Eenige gezangen
Groot geworden in de hervormd-gereformeerde traditie ging ik ’s zondags naar de kerk, met mijn eigen psalmboekje in de hand. Een dundruk-versie met een lintje. Toen de dominee echter op een zondag na de Geloofsbelijdenis ‘Gezang E, vers 10’ opgaf, kon ik dat niet vinden. Er stonden wel ‘Enige gezangen’ in, maar die waren genummerd van 1 t/m 29. Ik gokte dan maar dat gezang E gelijk zou zijn aan gezang 5. Correct, want de organist zette ‘het Gebed des Heren’ in. Wat ik toen nog niet wist, is dat ik in een calvinistische kerk dus een Luthers gezang aan het zingen was. Dit gezang is namelijk niets anders dan een vertaling van Luthers heel vrije catechetische parafrase van het gebed des Heren. [afbeelding van beide: zie onderaan deze pagina]
De geïnformeerde lezer heeft overigens allang begrepen dat mijn Psalmboekje eigenlijk helemaal geen Hervormd psalmboekje was, maar een Gereformeerd (Zomer & Keuning, Wageningen; ik had het kunnen weten!). Tegelijk had de voorganger van dienst ongewild te kennen gegeven, dat hij zelf de Hervormde gezangenbundel van 1938 gebruikte. Daarin staan de ‘Enige gezangen’ na de 150 Psalmen en voor de 306 gezangen, waarvan ze onderscheiden worden door ze met de letters van het alfabet aan te duiden: van A-L, twaalf stuks dus. Ware de voorganger een echte traditionalist geweest, dan had hij niet gezang E opgegeven, maar gewoon gemeld dat men zou zingen uit ‘het gebed des Heren’. De originele ‘Eenige Gezangen’ zijn immers niet genummerd, noch met cijfers noch met letters.
Over deze geheimzinnige collectie ‘gezangen’ heeft Jaco van der Knijff, vooral bekend als journalist van het Reformatorische Dagblad, in zijn proefschrift ongeveer alles verzameld wat erover te weten is. Hij heeft er meer dan 10 jaar aan gewerkt. U leest hoe Datheen aan de lofzangen kwam, hoe het de ‘enige gezangen’ verging tussen 1566 en 1773 (invoering van de nieuwe berijming, die wij vandaag de oude noemen), en hoe de kerk (synodes, theologen, dichters, dominees, kerkvolk) voorzover te achterhalen deze gezangen waardeerde. Dat verschilde nogal, ook per ‘provinciale synode’. Een apart hoofdstuk is gewijd aan de discussie die rond de ‘Enige gezangen’ ontstond in 1773 toen een Staatscommissie een nieuwe berijming van de Psalmen samenstelde. De ‘Enige gezangen’ hebben het toen als corpus overleefd, kregen ook een nieuw jasje, maar de eerste signalen dat er een gezangenkwestie ging komen, waren er ook al: Waarom deze 12 gezangen wel? Waarom geen andere, waarom geen nieuwe? In een uitgebreid zesde hoofdstuk passeren vervolgens één voor één alle ‘enige gezangen’ de revue (tekst, melodie, dichter, bewerkingen etc.), waarna nog kort aandacht wordt besteed aan de latere lotgevallen van deze collectie.
Dit is zonder meer fascinerende lectuur voor bibliofielen en oud-kerkelijke zangliefhebbers, ookal vermoed ik dat velen zich zullen beperken tot de inleiding en de uitstekende samenvattende conclusies, waarmee alle hoofdstukken eindigen. Het grootste deel van het boek bestaat immers uit een gedétailleerde beschrijving van quasi alle varianten, ontwikkelingen en discussies die zich hebben voorgedaan rond deze collectie van gezangen (met bronvermeldingen en voetnoten). Dit levert meer dan 500 bladzijden lopende tekst op, gevolgd door 50 pagina’s met een beschrijving van alle nu bekende edities van het Psalmboek van Datheen. Een uitgebreide bibliografie en dito register besluiten het boek, in totaal 623 bladzijden. En oh ja, u krijgt er een CD bij waarop alle 13 gezangen te horen zijn in orgelbewerkingen, van Sweelinck tot Zwart, inclusief nieuwe composities van de minder bekende liederen (organist Jan Luth).
Dordt kon wel de Remonstranten naar Antwerpen verbannen, maar kreeg het zingen van gezangen er niet uit.
Wie het geheel op zich laat inwerken, kan niet anders dan concluderen dat het liturgische zelfbeeld van de calvinistische kerk ‘die enkel Gods woord zingt’ niet klopt. Datheens allereerste psalmboek (1566) bevatte reeds zeven ‘Ander Lofsanghen’, waaronder naast vijf berijmingen van bijbelgedeelten, ook de Geloofsbelijdenis en het zeer geliefde ‘Gebed voor de Predicatie’ van Jan Utenhove voorkomen. Als die collectie gaat groeien komen er nog meer ‘vrije liederen’ bij: twee tafelgebeden en een tweede berijming van de Geloofsbelijdenis (= Utenhove’s vertaling van Luthers ‘Wir glauben all an einen Gott’, inclusief quasi-gregoriaanse melodie). Onuitroeibaar blijkt ook de ‘avondzang’, een vertaling van de oud-kerkelijke hymne ‘Christe qui lux est et dies’. We zitten nu op 11 ‘Ander Lofsanghen’. En eigenlijk is dit een mini oecumenisch liedboekje, met bijdragen uit de Franse, Duitse en oud-kerkelijke (katholieke) Latijnse traditie. Halverwege de 17de eeuw komt er nog een ‘Morgengebed’ en het ‘Eigen Geschrift Davids’. Dit laatste verschijnt voor het eerst in een Psalmboekje, gedrukt door de bekende drukker/uitgever Elsevier. Het is een berijming van de apocriefe psalm 151 (op de melodie van ps. 19), die stamt uit de Griekse vertaling van het Oude Testament. Dit lied overleeft de invoering van de ‘nieuwe psalmberijming’ in 1773 niet. Zo komen we op het getal van twaalf.
Wat dit proefschrift ook bijzonder goed laat zien, is dat de keuze van deze liederen niet van bovenaf is bepaald, maar zich vanuit de praktijk heeft doorgezet. Alle nationale synoden (vanaf 1578) decreteren dat er geen andere liederen gezongen mogen worden in de kerken dan ‘de Psalmen Davids, die in de Schriftuer gevonden worden’. Het blijkt vechten tegen de bierkaai. De Synode van Dordrecht (1618-1619) staat dan maar schoorvoetend toe dat enkel die gezangen gezongen mogen worden die een berijming zijn van ‘bijbelse teksten’. Zij rekenen daar trouwens ook het Credo onder. Luthers berijming van het Gebed Des Heren durven ze niet te verbieden, maar bevelen ze ook niet aan. Al de rest dient ‘uit de kerken geweerd te worden’. Niet dus. Het ‘gebed voor de predicatie’ krijgen ze er niet uit, ook de avondhymne en de tafelgebeden blijven staan. Er komen er zelfs nog bij. Dordt kon wel de Remonstranten naar Antwerpen verbannen, maar kreeg het zingen van gezangen er niet uit.
Heel aardig is tenslotte om te zien hoe deze historisch gegroeide selectie vervolgens gecanoniseerd is. Deze gezangen, en déze alleen, waren ‘heilige gezangen’ (een term die bijvoorbeeld Voetius begint te gebruiken). Het heeft tot in de twintigste eeuw geduurd voor deze ‘enige gezangen’ hun aureool kwijt waren en werden wat ze altijd al geweest waren: geen ‘unieke gezangen’ maar gewoon ‘enkele gezangen’, niet meer, maar ook niet minder.
Dick Wursten
- Recensie verschenen in ‘Confessioneel’, 130e jaargang nr. 19 (25 oktober 2018), p. 13v.
- Besproken boek: Jaco van der Knijff, Heilige gezangen. Herkomst, ontwikkeling en receptie van de lofzangen in het psalmboek van Dathenus en de ‘Eenige Gezangen’ in de Staatsberijming van 1773 (Apeldoorn, Labarum, 2018), 9789402906332, 623 pagina’s.