Kooijmans (Ed), De Wittenbergse nachtegaal

Ed Kooijmans, De Wittenbergse nachtegaal. De wereld van Luthers liederen (Den Hertog, Houten, 2012). 381 blz. € 24,90

Dit boek wil een inleiding bieden in de wereld van Luthers liederen. En dat is het ook, zij het met gebreken. De auteur behandelt de 36 liederen die aan Luther met zekerheid kunnen worden toegeschreven qua tekst (en soms ook qua melodie, hoewel daarover nog steeds getwist wordt). In het eerste deel doet hij dit inhoudelijk-theologisch, historisch (hij schets de context van ontstaan), liturgisch (eventuele plaats en functie in de eredienst) en muzikaal. Ook besteedt hij aandacht aan de ‘Wirkungsgeschichte’, zowel in Duitsland als in Nederland. De titel ‘De Wittenbergse nachtegaal‘ verwijst naar de metafoor die de Meesterzanger Hans Sachs in 1523 gebruikte om Luther te kenschetsen, waarbij de muzikale connotatie eerder toevallig is. Het ging Sachs om de verkondiging van Luther. Datzelfde geldt voor de auteur.

Het is een rijk boek, met veel interessante feiten en verhalen. Deze rijkdom is tegelijk ook het tekort, omdat de auteur te weinig onderscheid maakt tussen ‘Dichtung und Wahrheit’ als het over de verhalen gaat die rond de liederen (ontstaan, impact) circuleren. Hierdoor staan feit en fictie naast elkaar en wordt de lezer dus in zeker zin ook misleid, terwijl hij de wereld van Luthers liederen wordt ingeleid. Jammer, want het boek is duidelijk geboren uit een authentieke belangstelling voor Luthers liederen ademt op elke bladzijde oprechte geestdrift uit.

meer in détail:

Deel I schetst de wereld van Luthers liederen, waarin muziek-historische, liturgische en theologische analyses elkaar afwisselen. Hoewel bijzonder informatief en behoorlijk gedocumenteerd (elk hoofdstuk besluit met een reeks voetnoten), wreekt zich dat de auteur te naïef omgaat met oudere studies over Luther en de muziek. Deze zijn in het Lutheronderzoek niet altijd even betrouwbaar en dienen oordeelkundig (d.w.z. geïnformeerd vanuit de bronnen zelf of middels kennis van de meest recente vakliteratuur) te worden gebruikt. Het is jammer, maar veel ‘sprekende anecdotes’ zijn of niet of niet helemaal waar. Op zich mag je die verhalen (over de palingvissers bijv. die op een ijsschots zijn afgedreven en vlak voor ze in het ijskoude water ondergaan een lied van Luther aanheffen, p. 206) best vermelden, maar zet er dan bij dat ‘het een legende is’, of leid het in met ‘Er wordt verteld, dat’ of ‘Het verhaal gaat’. Nu staan zulke verhalen op hetzelfde niveau als wetenschappelijk wel gedocumenteerde standen van zaken. Dat vertroebelt de blik. Veel van de verhalen komen uit Emil Koch’s Geschichte des Kirchenlieds und Kirchengesangs der christlichen, insbesondere der deutschen evangelischen Kirche (1847), een boek dat bij hedendaagse vorsers niet eens meer wordt genoemd. Hetzelfde geldt voor de studie van Johannes Rautenstrauch uit 1907 over Luther en de liturgie. Boeken met een verdienste in hun tijd, maar nu niet meer bruikbaar als directe bron. Ook het bevlogen werk van Hans Preuss over Luther als kunstenaar (1931) moet met de nodige kritische zin worden gelezen en zelfs als Otto Schlisske in zijn Handbuch der Lutherlieder (1948) een verhaal opneemt, is dat nog geen garantie van authenticiteit. Daar komt nog bij dat Luther ook als mens en theoloog nogal werd ‘vereerd’ in de oudere (Duitse) studies, en dan zeg ik het nog voorzichtig. Zeker 19de eeuws auteurs (waarop genoemde détailstudies zich vaak baseren) maken nauwelijks onderscheid tussen ‘fact and fiction’. Ook woedt de propagandaoorlog tussen rooms-katholieke en protestantse auteurs rond Luther (heilige of satanskind) dan nog volop. Door zijn eigen theologische positie is de auteur bijzonder vatbaar voor deze mystificaties. Ze strookt namelijk met zijn eigen opvatting over kerk en geloof. Hierdoor heeft het Lutherbeeld in dit boek een toets van dweperij: Luther is een geloofsheld, een uniek persoon door God geroepen, een profeet, een uitzonderlijk muzikaal begaafd mens, een groot dichter. Onderaan deze bespreking nog enkele voorbeelden van deze onkritische attitude (van ‘jammer’ tot ‘fout’).

Echter: Elk ‘nadeel heb z’n voordeel’. De auteur kan zeer congeniaal Luthers bijbelinterpretatie weergeven en verduidelijken (m.n. de christocentrische lezing van het Oude Testament, waarin de Psalmen Christus verkondigen). Ook is hij helemaal mee als Luther de evangelieboodschap herformuleert als de proclamatie van de onverdiende verlossing van de zondaar door Christus’ bloed (= zelfovergave aan het kruis), extra nos pro nobis. Ook de existentiële ondertoon voelt hij mee. Hoewel ook hier de Lutherse grondtoon toch net anders is dan die van de Nadere Reformatie, maar dit terzijde. In 20 korte hoofdstukken behandelt de auteur hier ongeveer alle aspecten van Luthers liederen. Globaliter dus een heel bruikbaar ‘overzicht’. Zelf zou ik minder vaak Luther als melodiebewerker (van oude hymnen bijv.) opvoeren. Het lijkt me logisch dat Johann Walter, met wie Luther vanaf het begin (1524) samenwerkte en die ook meteen al voor de polyfone zettingen verzorgde, hier vaker de ganzeveer heeft vastgehouden dan Luther. Maar dit terzijde. Dat Luther een melodie kon maken en zeker de kerktoonsoorten beheerste als geen ander, is een feit. Heel interessant is het boek wanneer de auteur vertelt over de doorwerking van Luthers liederen en muziek in de kringen van de Nadere Reformatie.

Het tweede deel van het boek (p. 259-348) bevat dan de tekst en melodie van alle 36 liederen die aan Luther worden toegeschreven, met een vertaling (indien een min of meer getrouwe voorhanden dan is die gebruikt, anders heeft de auteur die zelf gemaakt – of aangevuld). We komen hier vanzelfsprekend veel liedboekdichters tegen. Ook vader en zoon Boendermaker (P. en J.P.) zijn goed vertegenwoordigd. De Duitse tekst is die van de officiële wetenschappelijk editie van Markus Jenny (NB. Dit is niet de originele, maar een gemoderniseerde spelling). Ook is soms een 4-stemmige zetting toegevoegd uit de 16de en 17de eeuw (hoewel ik ook Bach en Kooijman zelf aantrof). Nog enkele opmerkingen:

  • De auteur meldt bij Luthers berijming van het ‘Vater Unser’ dat de afgedrukte facsimile van het origineel ‘nooit gevonden is’. Dit is onjuist. Ze is sinds 1984 terecht en bevindt zich in de Deutsche Staatsbibliothek, Berlin (Sammlung ‘Härtel’). Bij de herziene Weimar uitgave van Luthers liederen van dat jaar door Markus Jenny is een facsimile gevoegd, die in een appendix ook wordt geanalyseerd. Boeiende lectuur ! Luthers handschrift van het Vater unser kunt u dus wel degelijk bekijken, bijv. hier op mijn luther site.
  • Als Nederlandse vertaling van het eerste lied van Luther (Ein neues Lied wir heben an) wordt de versie van ds. C.M. de Vries afgedrukt (op voorspraak van Jan Wit – artikel uit 1977). Deze vertaling lijkt sterk op (en soms geheel gelijk is aan) de vertaling van P. Boendermaker die ik altijd gebruik, maar waarvan ik de bron niet ken. Wie heeft hier wie afgeschreven? Ik gok erop dat Boendermaker ouder is dan De Vries, daar eerstgenoemde midden jaren 1950 zo goed als alle Lutherliederen heeft vertaald voor het nieuwe Evangelisch-Lutherse liedboek. Ze is ook meer ‘toonvast’ dan die van De Vries. Voor deze vertaling, zie bijv. mijn webpagina gewijd aan dit lied. De vertaling van Boendermaker is ook gebruikt voor de opname van het lied in 2017

In een reeks bijlagen (deel III) zijn tenslotte de teksten en vertalingen opgenomen van de voorwoorden die Luther bij diverse zangboeken heeft geschreven. Na diverse registers (personen, liederen) en een bibliografie wordt het boek afgesloten met een dankwoord aan de sponsors.

Samenvattend: Dit boek is zeker geschikt als een ‘overzicht’ van Luthers liederen binnen hun muzikale en historische context. De editie van de melodieën en de juxtapositie van de oorspronkelijke teksten en een Nederlandse vertaling maakt dit boek de moeite waard. Voor een objectieve wetenschappelijke uitgave met dito inleiding schiet dit boek echter tekort.

ENKELE VOORBEELDEN VAN HET NIET OORDEELKUNDIG GEBRUIK VAN OUDE BRONNEN EN DAARUIT VOORTVLOEIENDE GEBREKEN.

Het prachtige verhaal op p. 44 en 45 (het bezoek van de Vlaamse musicus Hieronymus de Locks aan Luthers huis) is reeds lang ontmaskerd als een laat 19de eeuws verzinsel (NB: Roland de Lattre, van wie Luther hier een madrigaal aanheft om zijn Vlaamse gast te pleizieren, is pas geboren ca. 1530, terwijl het verhaal zich redelijk kort hierna zou moeten hebben afgespeeld). Deze legende dook op in 1879 Revue et Gazette Musicale de Paris, in de vorm van twee brieven van Jerome de Cocks aan Jan van Stiegen, waarbij de eerste uitgebreid vertelt over het onthaal in Wittenberg dat hem als roomse muzikale jongen was tebeurt gevallen. Jerome de Cocks? (Hieronymus de Cock, de schilder?), Jan van Stiegen? De anonieme auteur (is het de hoofdredacteur zelf?) verwijst als bron naar de musicoloog Fétis die in 1830 de brieven zou hebben ontdekt, zonder echter de bron te vermelden.

Overigens wordt reeds in hetzelfde jaar in een Duits tijdschrift het verhaal ontmaskerd als een verzinsel, en en passant ook aangegeven dat dat de glorierijke toekomst van het verhaal wel niet in de weg zal staan (profetisch dus). Het hele laat-romantische beeld van Luther die thuis musiceert met kinderen en vrienden, zit er namelijk in en wordt als ‘zeitgenössisches’ getuigenis gepresenteerd. Dus dat ‘pakt’. Hierdoor wordt de lezer echter de toegang onthouden tot een echt historisch verantwoorde voorstelling van hoe het er nu aan tafel bij Luther aan toeging. De 19de eeuwse bril maakt bijziend. De afbeelding op de voorkant van het boek (Spangenberg 1875) lijdt aan hetzelfde euvel. Luther was geen jeugdleider avant la lettre die gitaar/luit speelt terwijl de kinderen braaf liedjes zingen terwijl mama toehoort. Luther zong polyfone muziek, en de luit diende – als ze dan al gebruikt werd – om te intavoleren als er stemmen ontbraken.

Ook is de auteur zich niet bewust van de diepte van het (neo-)Platoonse wereldbeeld, waarin de ‘Musica’ als hoogste samenvatting van de goddelijke scheppingswijsheid figureerde. De harmonie der sferen en de ‘hemelse muziek’ die de planeten maakte, onhoorbaar voor een mens, was het inbegriff van de volmaaktheid van de schepping. De auteur stelt op p. 42-43 dat de muziek aan de universiteit onderwezen werd op puur ‘fysieke’ wijze (waarbij hij dan Aristoteles opvoert als schuldige) en dat Luther de eer toekomt dat hij de geestelijke betekenis naar voren heeft gebracht. Dit is gebaseerd op een gebrek aan kennis van de theologiegeschiedenis, waarin het vak muziek (theoretisch-filosofisch!) al sinds de klassiek oudheid enorm hoog stond aangeschreven en vooral theologen inspireerde tot heel diepzinnige meditaties over de ondoorgrondelijke diepte en wijsheid Gods. Ook werden door deze muziektheorie reëel componerende kerkmusici steeds weer geprikkeld om ‘meer dan fysieke’ muziek te maken. Het hoorde bij het Quadrivium en was dus hèt opstapje voor de hoogste wetenschap: de Theologie. Ook Luthers voorwoorden zijn wat dat betreft veel minder origineel dan wij er vaak in lezen. (Idem voor Calvijn, die vooral Plato citeert in zijn voorwoord bij de Psalmen).

bij p. 100, waar hij schrijft over Luthers eerste lied, blijkt de auteur ook niet op de hoogte van het lot van de derde gearresteerde augustijner monnik, Lambert (van den) Thoren, of Thorn. Dit valt hem niet te verwijten, want deze kennis is nog vrij recent. Lambert heeft een redelijk gerieflijke tijd in de gevangenis doorgebracht nadat hij is weggevoerd van de Grote Markt. Hij had studiemateriaal, kon brieven ontvangen (van Luther bijv.) en werd verzorgd door de hervormingsgezinde kunstzinnige kring rond Bernard van Orley in Brussel. Zo kon dat dus ook. Hij is een natuurlijke dood gestorven in 1528, en begraven onder de galg, als ketter, want ook hij heeft nooit zijn ‘lutherije’ herroepen. Bij de beschrijving van dit lied wordt bijv. ook duidelijk dat een iets minder idolate houding nuttige ware geweest. De tekst is goed, maar niet briljant. De melodie is die van een doorsnee ballade, zeker niet ‘geniaal’. De laatste regel is zelfs dubieus.

Luther was zeer muzikaal en had een sterk taalgevoel. Zeker. Maar daarom is hij nog geen bovenmate begaafde componist, meester in het contrapunt, zoals de auteur op p. 52 beweert in het voetspoor van Willem Mudde (artikel uit 1993). Dit naar aanleiding van het overgeleverde vierstemmige motet op Non moriar sed vivam. NB: kenners zoals Friedrich Blume en vele anderen hebben al lang vastgesteld dat deze ‘compositie’ voldoet aan de regels, maar niet sterk is. Ook hebben de middenstemmen nauwelijks een eigen karakter. Ze zijn ‘vulstemmen’. Luther heeft expertendom op dit punt ook nooit geclaimd. Hij wist dat hij de stof (regels van het contrapunt) beheerste zoals iedereen die het vak ‘musica’ had gevolgd. Hij beheerste die voldoende om geen grote fouten te maken bij polyfone zettingen. Ook had hij kennis genoeg om te zien waar anderen dat wel deden en dat evt. te verbeteren. Dat is niet gering, maar dat is geen reden om hem de muzikale componisten-hemel in te prijzen. De creatieve puls, de echte compositorische begaafdheid (h)erkende hij bij anderen, de vaklui. Johann Walter, Ludwig Senfl. Zijn bewondering voor hen steekt hij niet onder stoelen en banken, juist omdat hij weet dat hij het zèlf niet kan. Of zoals hij ergens schrijft: “Dat geeft niet; ik kan preken, en dàt kunnen zij niet”.

Dick Wursten