Schuurman (Barend), Bachs cantates, toen en nu

Barend Schuurman (1938), zoon van de (kerk)musicus Adriaan C. Schuurman, studeerde theologie in Amsterdam en Straatsburg. Aan het Koninklijk Conservatorium in Den Haag studeerde hij dwarsfluit en koor- en orkestdirectie. Van 1982 tot 2002 was Schuurman docent aan het Rotterdams conservatorium en in Den Haag. In 1966 was hij cantor-dirigent van de Laurenskerk in Rotterdam geworden, waar hij de cantorij oprichtte waarmee hij gedurende vele jaren elke maand een cantate van Bach uitvoerde. In 2005 nam Schuurman afscheid als cantor-dirigent van de Rotterdamse Laurenskerk.

Dat was gelukkig niet het einde van zijn muzikale activiteit. Alleen verruilde hij de ‘baton’ voor de ‘ganzeveer’ en verblijdde in 2008 de muziekwereld met twee boeken over Bach: Albert Schweitzer over Johann Sebastian Bach en J. S. Bach – Matthäus Passion. Over de achtergronden van het libretto. In beide boeken combineert hij – zeer tot vrucht van de lezer – de beide ‘stielen’ die hij beheerst: de muziek (praktisch en theoretisch) en de theologie. Toen hij naar aanleiding van deze boeken in 2008 werd geïnterviewd door Jaco van der Knijff (RD) vroeg deze of er nog een boek in de pen zat. Schuurman antwoordde: “Ik heb nog een stapel cantatetoelichtingen liggen. Misschien dat ik daar iets mee kan.”

Welnu, dat boek ligt er nu. En het verloochent z’n afkomst niet. We herkennen in de ‘bulk’ van dit boek nog de programmatoelichtingen die Schuurman in een periode van bijna 40
jaar heeft geschreven (Deel I: toelichtingen bij cantates). Hier worden 72 cantates behandeld, geordend naar het kerkelijk jaar (incl. 8 cantates voor andere gelegenheden): p. 23-442. Dit deel is een beetje vergelijkbaar met het standaardwerk over de cantaten van Alfred Dürr en combineert achtergrond bij de tekst (in wisselende verhouding: liturgische, theologische, hymnologische informatie) en een muzikale analyse.

Als we ons realiseren dat het hele boek 592 pagina’s beslaat, dan is duidelijk dat de overige 3 delen het met minder bladruimte moeten stellen. Toch zijn ook die delen meer dan de moeite waard. Deel II (Bach in leven werk) bevat een degelijke biografie , p. 445-506, die correcte informatie verschaf over Bach en die – belangrijk in een tijd waarin via het internet achterhaalde opvattingen wegens kopie-vrijdom steeds weer opduiken – de legendes niet voor de 1000e keer afschrijft als waren het feiten.

Deel III (Vorm en inhoud van de cantate) behandelt de oorsprong en ontwikkeling van de cantate, haar plaats in de liturgie en de manier waarop de geloofsexpressie in cantate, lied en preek elkaar aanvullen dan wel elkaars pendant zijn, p. 507-546. Hier is een kleine correctie noodzakelijk: Cantates vonden niet elke zondag in beide hoofdkerken van Leipzig plaats, zoals Schuurman schrijft. Dit gebeurde enkel op hoogdagen. Gewoonlijk was het wekelijks alternatim.

Deel IV (Cantateteksten toen en nu) is het meest originele deel van het boek, p. 547-588. Het is het resultaat van een volgehouden reflectie van de auteur op de muziek van Bach en de rol van de tekst daarin. In het voorwoord vertelt de auteur hoe hij zich van een spanning tussenbeide pas gaandeweg bewust is geworden. De muziek was zo geweldig, dat hij nauwelijks naar de tekst keek. Wel voelde hij iets ‘tegenstrijdigs’, maar eerder als een ‘zeurende kiespijn’, niet urgent. Door de uitvoering in het kader van een kerkdienst (cantatediensten), waarin dezelfde bijbelteksten aan bod kwamen als in de cantates, en waar het dichterlijke en theologische gehalte van het Liedboek (ingevoerd 1973) ook de estheet inhoudelijk raakte, groeide die zeurderige pijn uit tot een existentiële theologische uitdaging. In dit deel is dan ook vooral een theoloog aan het woord, die gevormd is in de tweede helft van de vorige eeuw. Hij legt z’n papieren op tafel: Hij vindt veel van de teksten ‘vrome onzin’. Bij een niet onbelangrijk deel zegt hij: ‘dit kun je nu niet meer zo zeggen’. Nog spannender maakt hij het, als hij ook belijdt dat hij in de lijn van Sperna Weiland, Kuitert en Den Heyer, alle ontologische claims van het christendom afwijst. Vervolgens probeert hij in de lijn van Karl Jaspers een weg te banen naar een nieuwe spiritualiteit, waarin transcendentie ervaren wordt via een filosofisch-esthetische gevoeligheid.

Taaluitingen in kunst en religie worden als ‘chiffren’ van die transcendente werkelijkheid (die niet ‘bestaat’, maar wel ‘is’) gedecodeerd. Hier zijn intrigerende paragrafen te lezen. Het blijven aanzetten, maar ze geven te denken. Ik vermoed dat Philippe Herreweghe (die het voorwoord schreef), bij de lezing van deze stukken zeker gebaat zal zijn.

Schuurman vertrekt van een afwijzing van Bachs spiritualiteit, die niet enkel als ‘ouderwets-vreemd-anders’, maar als ‘verouderd-fout-anders’ wordt beoordeeld, c.q. veroordeeld.  Of zo’n oordeel over een geloofsbeleving van vroeger met de maatstaven van nu, fair is, waag ik te betwijfelen. De discussie over wat vandaag een zinvolle vorm van geloof zou kunnen zijn, wordt m.i. beter losgemaakt van een theologische beoordeling van Bachs libretto’s. Daarenboven: Voor de beleving van de muziek van Bach en ter remediëring van de ‘vervreemdingservaring’  ten opzichte van de tekst is dat ook niet nodig. De ervaring leert dat het vaak afdoende is om een goede contextualisering van de libretto’s van Bach aan te reiken. Door te laten zien hoe die teksten verworteld zijn in de theologie, exegese en vroomheid van die tijd (zonder daarover een oordeel te vellen), door inzichtelijk te maken, en te laten aanvoelen hoe men dat ‘toen’ beleefde, krijgen die ‘rare teksten’ een context en kunnen ‘begrepen’ worden. Soms kun je de mensen van toen zelfs ‘verstaan’. Je hoeft het er niet mee eens te zijn, je kunt het wel respecteren. Ik verwijs hiervoor naar het werk dat Renate Steiger, Elke Axmacher en Martin Petzoldt in Duitsland hebben gedaan/doen.

Ten overvloede: Schuurman verschaft die info in algemene zin ook. We krijgen een overzicht van de dominante theologie, de manier van bijbellezen, hoe het godsbeeld en mensbeeld in elkaar zat, en hoe Jezus daarin functioneerde etc. Omdat Schuurman echter eigenlijk ‘gruwt’ van grote delen van dit denken, mist hij de kans om te zien hoe ook hier – maar dan ‘toen’, niet ‘nu’ – mensen hebben gezocht naar een antwoord op de grote onbeantwoordbare vragen van het leven en hoe men in de combinatie van tekst en muziek van Bach hier antwoorden heeft gehoord en gevoeld. Daar passen Jaspers ‘chiffren’ ook prima op en zo kun je ook zonder oordeel over hoe mensen ‘toen’ geloofden de lijn naar ‘nu’ doortrekken. Ook als de teksten nu niet meer direct aanspreken, kan de muziek nog steeds de ziel raken. De teksten worden echter niet gedesavoueerd. Ze waren betekenisdragers, gelukkig, toen. En daarom heeft de muziek ook nu nog betekenis, want zonder het symbolisch universum waarin Bach leefde zou deze muziek niet gecomponeerd zijn.

Kortom: een bijzonder aanbevelenswaardig boek voor iedereen die niet alleen met z’n oren en z’n emoties naar Bach wil luisteren, maar ook met z’n hoofd en verstand. Als klein minpuntje wil nog signaleren dat het boek toch wel wat onevenwichtig en onduidelijk is gestructureerd (de delen II, III en IV zijn ook nog eens verdeeld in 15 hoofdstukken met doorlopende nummering). En ik mis enkele indexen. Zo zou een index op BWV- nummer wel makkelijk zijn, maar vooral een trefwoordenregister is gewenst. Nu moet ik al toevallig BWV 164 opslaan om het leerrijke excurs over Albert Schweitzers visie op de Symboliek in Bachs toon-taal te ontdekken. En zo zitten er wel meer pareltjes verborgen, verstopt, in dit boek die het risico lopen niet ontdekt te worden.

Misschien een idee om dit nog aan te passen, toe te voegen, bij een tweede druk die ikdit boek zeker toewens, want ook wat heel goed is, kan altijd nog beter.

DW

Barend Schuurman, BACHS CANTATES toen en nu . Toelichtingen en overwegingen bij tekst en muziek van het centrale werk van Johann Sebastian Bach. Damon Budel 2014. 592 blz. € 49,90. ISBN: 9789460361968