Zo ziet dat boek uit 1935 dus echt uit. Hoe fraai vormgegeven, die kostbare kleinood der Nederlandse letterkunde.



En dan gebeurt het, tijdens het beluisteren van de gelijkenis van de ‘arbeiders in de wijngaard’ (werkers van het elfde uur)… Ik heb het lang geleden voor het eerst gelezen, het is me altijd bijgebleven. Noordmans heeft al laten zien – en je voelt dat hij gelijk heeft – dat een gelijkenis geen plaatje is bij een praatje, niet de makkelijke stukken van het evangelie, maar juist een hoge vorm van communicatie, onmisbaar om de ‘dingen die verborgen waren’, de geheimenissen van het koninkrijk…. aan het licht te laten komen. En dan volgt deze passage over ‘De goede God’…
Hebt ge wel eens, lezer, in een donkere stoffige schuur gestaan…


Als een lichstraal in een stoffie schuur…
Hebt ge wel eens, lezer, in een donkere stoffige schuur gestaan, terwijl daar plotseling door een glazen dakpan een bundel zonnestralen viel? En hebt ge dan niet met ontroerde verbazing gezien hoe die stoffige ruimte in dien éénen stralenbundel werd omgetooverd tot een profetie van een hoogere wereld?
En hebt ge wel eens gezeten in een gezelschap van ontstemde menschen, die den goeden toon niet meer konden terugvinden, als daar ineens binnenkwam, onbevangen en lachend, de huisvrouw, en hebt ge dan niet met weldadige ontspanning gemerkt, hoe de beklemming verdween als sneeuw voor de zon?
En hebt ge wel eens gezeten met een hart vol zorgen, te veel om op te noemen; de eene gedachte in oorlog met de andere en de eene stemming in volle tegenspraak met de andere? En is dan wel eens door de zoldering van uw leven een woord van God gevallen, zooals Jezus door een gesloten deur kwam, zoodat het daarbinnen opklaarde als met een tooverslag?
Zoo is het woord van den heer uit de gelijkenis. Hier strijken flitsen evangelie-licht over de eischen van ons duffe zedelijk en maatschappelijk leven. Let wel, ze worden niet ontkend. Jezus denkt er niet aan te zeggen, dat men ze zoomaar aan de kant kan zetten. Die heer uit de gelijkenis houdt er zich aan. Hij heeft gebruik gemaakt van het contractrecht, en daarbij de billijkheid in acht genomen. Hij wil zich ook wel verdedigen naar dien maatstaf. Hij zegt: vriend, ik doe u geen onrecht. Maar dan stuurt hij verder heel dit samenstel van rechtmatigheden naar huis; hij legt het corpus juris ter zijde en eischt vrijheid om verder volgens een hoogeren regel te werk te gaan. Zijn antwoord is correct, maar wat uit de hoogte. Laten ze weggaan met hun denarius, met het overeengekomen loon. Hij wil gelegenheid hebben ook tweemaal, viermaal, twaalfmaal zooveel te geven als hij met hen heeft afgesproken. Met de billijkheid en de rechtvaardigheid is hij klaar. De werkdag is om; nu komt het feest van de goedheid. “Staat het mij niet vrij, met het mijne te doen wat ik wil?
Is uw oog boos omdat ik goed ben?” Laten ze toch naar huis gaan en hem niet hinderen. Met hen is hij gereed. Hij wil er niets afdoen, van wat op de markt des levens als recht geldt. Maar mag men daar niet boven uitgaan? Is er naast de wereld van de maat geen ruimte voor die van den overvloed? Het is niet zoo gemakkelijk om van deze eischen der rechtmatigheid en zijn pleitbezorgers af te komen. Ze blijven staan en men merkt het ook in de gelijkenis, dat de heer niet dadelijk met hen is gereed gekomen. Men voelt dat aan de droogheid en gestrengheid van den toon, waarmeehij hen tenslotte laat gaan. Ze zullen hun opmerkingen hebben herhaald en met hun gelaatsuitdrukking een daarbij passende critiek geoefend hebben. Overal in de evangeliën vertoont zich deze menschelijke moraliteit naast de goddelijke genade. Ze is er in de gelijkenis van den Verloren Zoon in de houding van den ouderen broeder, en verder in den heelen commentaar, waarmee de wetgetrouwe Joden Jezus’ werkzaamheid vergezellen van het begin tot het einde toe.